Bibliobesitas #112
Het enige wat ik nu met enige mate van zekerheid kan zeggen, is dat er in een van die ruimtes, op een bepaald moment van een bepaalde dag in september 1942, al zullen we dat moment en die dag nooit te weten komen, aan de levens van mijn oom Sjmiël en zijn gezin, van Samuel Jäger, de broer van mijn grootvader, de erfgenaam van en stuwende kracht achter het bedrijf dat door de omzichtige huwelijksverbintenissen tussen hele generaties Jäger en Kornblüh bedoeld was verder te worden uitgebouwd, een man die tussen januari en december 1939 een bepaald aantal brieven schreef, een vrouw die heel lief, heel hartelijk was, een zevenenveertigjarige vader van vier dochters, die er altijd uitzag om door een ringetje te halen en ook wel een beetje de grote meneer uithing in het stadje waar zijn familie al, zo lijkt het, eeuwen woonde, een jong meisje dat nog heel kinderlijk was, tegen wie een achtenzeventigjarige man in Sydney zich zal herinneren over een tuinhekje ooit wel eens ‘Hallo, Bronia!’ te hebben gezegd, een man, een vrouw, een kind die op dat moment al gedwongen waren te leven met de wetenschap dat hun derde dochter – haar oudere zus, een zestienjarig meisje dat de vader zo had genoemd om de herinnering levend te houden aan zijn geliefde zuster, die, zo zou ooit met nadruk worden verteld, een week voor haar trouwen was overleden – was doodgeschoten op de rand van een open kuil; een oom, een tante en een nichtje dat op dat moment, het moment waarop eerst hij en vervolgens zij, misschien, dat rare gesis horen, een nichtje hebben dat ze nog nooit hebben gezien maar dat hij in enkele van die brieven beleefd heeft genoemd (‘Ik groet je en omhels je, en ook die lieve Gerty en jullie lieve kind, namens mij en ook namens mijn lieve vrouw, groeten ook aan al je broers en zussen’), een nichtje dat in de Bronx in New York woont, een lieftallig blond meisje van elf met een beugel dat, in de eerste week van september 1942 net naar de vijfde klas is gegaan (zoals haar toekomstige man, dertien dan, over wiens hele familie maar zo bitter weinig bekend is gebleven, net naar de zesde klas ging, waar hij speelde met een jongen die door iedereen Billy Ehrenreich werd genoemd, wat niet zijn ecthe naam was, maar hij woonde per slot van rekening boven bij de familie Ehrenreich, een vluchteling uit Duitsland die soms wel eens tegen mijn vader zei dat hij vier zusjes had van wie hij gescheiden was, en die hij, zei hij, ‘kwijt’ was geraakt, een woord dat mijn vader, een jongetje toen nog maar, niet volledig kon bevatten)… dat ze in die ruimte uiteindelijk de giftige lucht moesten inademen, waarna na enkele minuten een eind kwam aan de levens van Sjmiël Jäger, Ester Jäger-Schneelicht en Bronia Jäger, levens die vele jaren later niet meer zullen zijn dan een paar foto’s en een enkel zinnetje over hen: ‘Zij noemden hem de król, de koning, ze was heel aardig, heel hartelijk, ze was nog een kind, speelde met haar poppen’, aan die levens en aan heel veel andere dingen die ooit voor hen golden maar nu niet meer te achterhalen zijn.
Uit: Daniel Mendelsohn. Verloren. Op zoek naar zes van de zes miljoen, (Amsterdam | Antwerpen: Uitgeverij de Arbeiderspers, tweede druk oktober 2007), 269-270
Tags // 1942, bibliobesitas, Bronia Jäger, Bronx, Daniël Mendelsohn, Daniel Mendelsohn - Verloren, Daniel Mendelsohn. Verloren. Op zoek naar zes van de zes miljoen, Ehrenreich, Ester Jäger-Schneelicht, Gerty, Kornblüh, New York, oom Sjmiël, Samuel Jäger, Sjmiël Jäger, Verloren – Op Zoek Naar Zes Van De Zes Miljoen
Trackback from your site.