aug
04
2021

Silberbauer

Author // frits_tromp1
Posted in // Modern Times

Amsterdam, 4 augustus 1944 ’s ochtends. Het was warm en stil in de stad. In het voorhuis van het pand Prinsengracht 263 wierpen golfjes licht, gereflecteerd zonlicht uit de gracht, grillige patronen op het plafond. Het enig hoorbare geluid klonk gedempt: het vage gerommel van de kruidenmolens beneden in het magazijn. Het kantoorpersoneel was zoals elke dag aan het werk: de 23-jarige typiste Bep Voskuijl zat over het kasboek gebogen, terwijl Miep Gies (35) en Johannes Kleiman (47) evenzeer verdiept waren in hun werk. Geen van hen lette op het vage gegrom van een auto die buiten stopte. Elke dag parkeerden allerlei voertuigen aan de gracht. Daar was niets vreemds aan. Ditmaal stopte de auto pal voor het magazijn.
Bep: ‘We hoorden de voordeur en er kwam iemand de trap op. Ik vroeg me af wie dat kon zijn. Er kwamen zo vaak bezoekers. Alleen kon je nu horen dat het er meer waren…’
De deur van het kantoor ging open. In de gang stond een grote, magere man in burger met een ‘lang, uitgedroogd en geelkeurig gezicht’ en een pistool in de aanslag. Met het wapen op hen gericht waarschuwde hij: ‘Rustig blijven zitten en niet weglopen.’ Toen liep hij de deur uit en liet Bep, Miep en Kleiman versteend achter. Miep zei: ‘Bep, we zijn er bij.’
In het aangrenzende kantoor had Victor Kugler de voetstappen in de gang gehoord. Toen ging ook de deur bij hem open. Hij schrok bij het zien van de mannen voor hem.
Kugler kende hun namen toen nog niet, maar een van hen was Karl Josef Silberbauer, een gedrongen man van in de veertig, onopvallend, behalve door zijn groene uniform. Hij had het bevel over de drie of vier SD’ers in burger die hem vergezelden en die zich gedroegen ‘als detectives in een thriller’. Een van de Nederlanders was Maarten van Rossum, een berucht collaborateur.
Silberbauer kwam naar voren. ‘Wie is de eigenaar van dit huis?’ Hij had een onmiskenbaar Weens accent. Kugler gaf hem naam en adres van de verhuurder.
‘Dat bedoel ik niet. Wie is hier de baas?’
‘Dat ben ik,’ zei Kugler.
Een van de SD’ers kwam naar zijn bureau. We weten alles. Je bent verraden.’ Hij wachtte even en zei toen: ‘Je verbergt joden. Ze zitten in dit pand. Waar zitten ze?’
Kugler kreeg een kop als vuur. Het was voorbij. Hij stond op en ging hen voor de trap op.
Miep Gies rommelde ondertussen in haar tas en pakte er de illegale distributiekaarten uit die nodig waren om acht onderduikers in leven te houden. Met de kaarten in haar schoot greep ze weer in de tas en haalde het geld en de boterham van haar man Jan eruit. Er was enige tijd verstreken sinds die de deur uit was gegaan. Toen Jan terugkwam, was het ongeveer kwart voor twaalf. Miep hield hem tegen bij de deur van het kantoor, stopte hem het geld, eten en de bonkaarten toe en fluisterde gejaagd: ‘Jan, het is hier mis.’ Jan begreep precies wat ze bedoelde. Snel en geluidloos verliet hij het pand.
Miep: ‘Nadien bleken er nog een Nederlander bij te zijn en een Duits sprekende man (die mij later Oostenrijker bleek te zijn, evenals ik in Wenen geboren). Deze had de leiding. Ik hoorde hen naar boven gaan, waar de Heer Kugler (Kraler) hen moest vergezellen.’
Kugler, Silberbauer en de SD’ers stonden op de overloop die op de bovenverdieping de voorkant van het huis met het achterhuis verbond. Aan het ene einde bevond zich een boekenkast, aan de andere kant was een deur met ruitjespatroon en aan de zijkant een paar ramen, gedeeltelijk verduisterd met dik papier.
Kugler: ‘Uiterlijk hield ik me ijzig klam maar innerlijk was ik doodsbang… We waren op het hachelijke punt gekomen.’
Hij wees naar de boekenkast met planken vol oude kantoordossiers met de opschriften ‘Opekta’ of ‘Pectacon’. De man in burger rammelde er krachtig aan maar de boekenkast bleef stevig op zijn plaats staan.
Kugler: ‘De boekenkast stond muurvast. Steeds weer probeerden ze hem te verschuiven, maar het lukte niet. Ten slotte vonden ze de haak waarmee hij op zijn plaats gehouden werd. De haak werd losgemaakt en ze verschoven de boekenkast…’
De kast zwaaide open en er kwam een vlakke grijze deur te voorschijn. Een van de SD’ers draaide aan de deurknop: een paar uitgesleten treden in het donker leidden omhoog.
Kugler: ‘Dit was het moment waar ik twee jaar lang bang voor was geweest. Ik wist dat we verraden waren. De acht mensen in het geheime achterhuis waren reddeloos verloren; hun allen wachtte een gruwelijk lot.’
Silberbauer duwde Kugler voor zich uit en drukte hem zijn pistool in de rug. ‘Naar binnen,’ beval hij.
Langzaam liep Kugler door de nauwe gang naar de linkerkant van de afgesloten trap. Hij ging een kamer met een laag plafond binnen. Tijdens de zomermaanden was het er altijd onaangenaam vochtig. Het raam ging nooit open, de zware verschoten gordijnen werden nooit opengeschoven om de wind door de bedompte kamers te laten waaien. Het verschonten behang zat hier en daar los, en de verf bladderde af.
Kugler sloeg zijn ogen op naar de donkerharige joodse vrouw die verward en zonder ene woord te zeggen bij de tafel stond.
‘De SD is er,’ bracht Kugler met moeite uit.
Een van de SD’ers stapte het kantoor binnen waar Bep, Miep en Kleiman nog wachtten. Hij gebood Kleiman mee te gaan naar Kuglers kantoor. Na een minuut of tien kwam Kleiman alleen terug; hij had opdracht de sleutels van het pand aan Miep te geven. Hij gaf Bep zijn portefeuille en vroeg haar die mee te nemen naar zijn vriend de apotheker, vlakbij op de Leliegracht. ‘Zeg dat hij hem aan mijn vrouw moet geven,’ zei Kleiman. Omdat niemand op haar lette, kon Bep weggaan.
Voordat hij terugging naar de achterkamer, drukte Kleiman Miep de sleutels van het huis in de hand en fluisterde: ‘Miep, zie dat je eruit blijft; ons kun je nu niet redden, maar red wat hier te redden valt.’
Miep bleef zwijgend zitten. Toen haar na de oorlog werd gevraagd of er ooit een plan was geweest voor deze eventualiteit, antwoordde ze: ‘Nee. Nee. We waren ervan overtuigd dat het nooit zou gebeuren.’

In het piepkleine, vochtige zolderkamertje onder de vliering, twee etates boven het kantoor, had Otto Frank een Engels dictee opgegeven aan de toen achttienjarige Peter van Pels. Hij wees Peter op een fout toen ze beiden iemand de trap op hoorden reden zonder te proberen zachtjes te doen. Otto sprong op. De deur vloog open en er kwam een man binnen met een getrokken pistool.
‘Handen omhoog,’ beval hij. Dat deden ze, terwijl de man hen op wapens fouilleerde. Toen hij niets bij hen vond, gebaarde hij met zijn pistool ‘lopen’. Ze liepen langs hem heen door de volgende deur, de kamer van Peters ouders in. Daar stonden meneer en mevrouw Van Pels en Fritz Pfeffer, een bevriende tandarts die bij hen ondergedoken zat, met de handen omhoog. Een andere, onopvallend geklede SD’er bewaakte het groepje.
‘Naar beneden.’ In de kamer van de familie Frank stonden Edith Frank en haar twee dochters Margot en Anne met de handen boven het hoofd. Margot huilde, haast onhoorbaar. Kugler was er, samen met Silberbauer, die zijn pistool had getrokken, en een derde SD’er. De zon drong door de dikke gordijnen.
Otto Frank: ‘Ik had me geen moment voorgesteld hoe het zou zijn als ze voor ons zouden staan. Je kon het je ook niet voorstellen. Maar nu stonden ze er.’
Silberbauer bekeek hen allen aandachtig. Van enige hysterie was geen sprake. Hij keek naar Otto Frank. ‘Waar zijn uw sieraden?’
Otto wees op een kast. Silberbauer haalde er een kleine cassette uit. Er lagen wat sieraden en een rolletje bankbiljetten in. Zijn blik viel op Otto’s aktetas. Hij pakte de tas en schudde die leeg op de vloer. Er vielen notitieboekjes, losse velletjes gekleurd papier en een autogrammenalbum in een geruite kaft uit. Hij leegde de cassette in de tas, met nog wat tafelzilver en een koperen menora. ‘Hebt u wapens?’ vroeg Silberbauer en klikte de tas dicht.
De een na de ander schudde het hoofd.
‘Goed.’ Hij dacht een ogenblik na en zei toen: ‘Maakt u klaar. Over vijf minuten is iedereen hier terug.’
De groep ging uiteen. De familie Van Pels ging naar boven om de rugzakken te halen. De grootste angst van de onderduikers in de afgelopen twee jaar was niet alleen ontdekt te worden, maar ook het brandgevaar in de houten woning. Daarom hadden ze allemaal een rugzak met belangrijke bezittingen klaarstaan voor noodgevallen. Natuurlijk hadden ze geen idee waar ze dan een nieuwe schuilplaats zouden vinden.
Anne en Pfeffer gingen naar hun gezamenlijke kamer en lieten Otto, Edith en Margot Frank in de huiskamer achter bij Silberbauer en de SD’er. Otto pakte zijn koffer van een haak aan de wand. Silberbauer beende door de kamer. Er hing ook een landkaart aan de wand: rode speldjes markeerden de geallieerde opmars. In het fletse gebloemde behang staken nog meer speldjes, voor later gebruik. Naast de kaart waren met potlood dunne horizontale streepjes op de deurpost getrokken, met daarnaast letters en aantallen: ‘A, 1932’, ‘A, 1943’, A, 1944”. Op een zeker moment vertelde Otto aan Silberbauer hoe lang ze ondergedoken waren geweest.
‘Twee jaar?’ Silberbauer was oprecht verbaasd. ‘Dat geloof ik niet.’
Otto wees naar de potloodstreepjes op de deurpost. ‘Hier hebben we vanaf het begin gemeten hoeveel mijn jongste dochter gegroeid is.’
Opnieuw was Silberbauer verrast toen hij tussen de keurig opgemaakte bedden en de gesloten ramen een grijze legerkist met ijzerbeslag ontwaarde. ‘Waar hebt u die vandaan?’ vroeg hij bits.
‘Die is van mij,’ zei Otto. ‘Tijdens de Eerste Wereldoorlog was ik reserveluitenant in het Duitse leger.’
Silberbauer bloosde. Tegelijk geërgerd en verbijsterd vroeg hij: ‘Waarom hebt u uw rang niet gemeld? Dan hadden ze u naar Theresienstadt gestuurd en correct behandeld.’
Otto gaf geen antwoord. Silberbauer ontweek zijn kalme blik.
Kugler: ‘Silberbauer worstelde met zijn gemengde gevoelens. Dat zag ik. […] Hij was in houding gaan staan voor meneer Frank en ik had het gevoel dat hij po een scherp commando zou salueren.’
Silberbauer draaide zich om en rende de trap op. Een ogenblik later kwam hij terug en riep: ‘We hebben geen haast, rustig aan, rustig aan!’ Tegen zijn ondergeschikten zei hij hetzelfde.
Otto Frank: ‘Misschien had hij ons met rust gelaten als hij alleen was geweest.’
De SD’er die aanvankelijk Miep, Bep en Kleiman had bedreigd, verscheen weer in het kantoor en ging aan Beps bureau zitten. Hij nam de hoorn van de telefoon en draaide een nummer. Miep hoorde dat hij een arrestantenwagen bestelde. Silberbauer kwam binnen en ging voor Miep staan. ‘Nu ben jij aan de beurt,’ zei hij.
Miep besloot een kansje te wagen. ‘U komt uit Wenen,’ zei ze, ‘net als ik.’
Silberbauer staarde haar aan en vroeg toen haar papieren.
Miep overhandigde hem haar persoonsbewijs. Zijn blik gleed erover en hij zag dat ze ‘Gies’ heette. Hij herinnerde zich dat een van de firma’s in het pand ‘Gies & Co’ was. Hij draaide zich om en brulde tegen de man bij de telefoon: ‘Hoepel op!’ De man maakte dat hij wegkwam. Silberbauer smeet het persoonsbewijs neer en schreeuwde: ‘Schaam je je niet? Je bent een verrader van je land! Joden helpen! Je verdient de zwaarste straf!’ Miep zweeg. Ineens kalmeerde hij. ‘Wat moet ik met jou?’ vroeg hij nadenkend. Hij bukte, nam aar de sleutels af en zei: ‘Uit persoonlijke sympathie mag je blijven. Maar wee je gebeente als je vlucht: dan pakken we je man.’
Miep schreeuwde terug: ‘Laat hem erbuiten! Hij heeft er niets mee te maken!’
Snuivend riep Silberbauer: ‘Maak dat de kat wijs, die hoort er ook bij.’ Hij stapte naar de deur met de woorden: ‘Ik waarschuw je. Ik kom terug.’
Miep: ‘Ik had geen idee […] wat er zich in de rest van het huis afspeelde. Ik was totaal verward, alsof ik in een bodemloze put viel.’

In het achterhuis klampte Anne haar vader aan. Hij keek naar de spulletjes die ze liet zien en zei: ‘Nee, dat kun je niet meenemen, maar dat wel.’
Otto: ‘Anne liep heen en weer en had geen oog voor de tas waarin ze haar dagboek bewaarde. Misschien had ze een voorgevoel dat nu alles verloren was.’
Niemand zei iets of liet zich gaan. Ten slotte was iedereen klaar en wachtten ze met z’n allen op wat komen ging. Toen liepen ze een voor een door het nauwe gangetje naar de draaibare boekenkast. Zodra iedereen op de overloop stond, deed de politieman de deur dicht en op slot. Hij duwde de boekenkast weer op zijn plaats.
Alleen in haar kantoor hoorde Miep hen de trap afkomen, ‘als geslagen honden’. Ze kwamen bij elkaar in het privé-kantoor, tussen het donkere, sierlijke meubilair dat Otto Frank jaren eerder zorgvuldig had uitgekozen. Kugler was er al en Kleiman kwam even later binnen. Een van de SD’ers stond tussen beiden in. Silberbauer begon te vragen op hen af te vuren, maar het antwoord was telkens: ‘Ik heb niets te zeggen.’
‘Goed,’ zei hij, rood aanlopend, ‘dan gaan jullie ook mee.’
Aan de overkant van de gracht stond Jan Gies met Kleimans broer op de uitkijk. Een arrestantenwagen stopte voor het pand op de Prinsengracht. Er had zich al een menigte mensen verzameld. Als eersten kwamen Kleiman en Kugler naar buiten, gevogld door de bewoners van het achterhuis, die voor het eerst in twee jaar in de frisse lucht en het felle zonlicht kwamen. Otto Frank: ‘Onze beide magazijnbedienden stonden beneden toen we langs kwamen, Van Maaren en die andeer. Maar ik keek niet toen we langs hen liepen. In mijn herinnering zie ik hun gezichten als lege, bleke en roerloze schijven.’
Kleiman stapte in de auto en nam plaats op de bank vlak achter de chauffeur. Toen zijn ogen gewend waren aan het donker, kon hij op de bank tegenover hem het silhouet van een man onderscheiden. Ook de anderen klommen in de auto en gingen zitten. De chauffeur fluisterde over zijn schouder tegen Kleiman: ‘NIet praten – dat is er ook een.’ Hij bewoog zijn hoofd even in de richting van de man in de hoek. De deuren vielen dicht en het werd donker om hen heen.

Lee, Carol Ann. Anne Frank 1929-1945. Pluk rozen op aarde en vergeet mij niet. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1998 – pagina 9 – 15

Tags // , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , ,

Trackback from your site.

Leave a comment

You must be logged in to post a comment.